Minstens de helft van de rurale huishoudens hield zich bezig met de vlasteelt en de vlasvezelvoorbereiding in de 18e en 19e eeuw: vlas zaaien, wieden, oogsten of “slijten”, ontzaden of “repelen”, roten, breken, zwingelen en tenslotte hekelen, zodat fijn vlasgaren ontstond, klaar om te weven.
Niet alleen de vezel werd gebruikt. Uit het vlaszaad perste men lijnolie, gebruikt voor het vervaardigen van zeep en verf. Het uitgeperste zaad diende dan weer als veevoeder, de zogenaamde lijnkoeken. De houtige deeltjes, de zogenaamde lemen, fungeerden als brandstof of als basismateriaal voor spaanderplaten. Maar de vezel was het meest gegeerd.
Dendermonde, Sint-Niklaas en Lokeren waren belangrijke vlascentra, met Lokeren befaamd om zijn zogenaamd “blauwe vlas”. De uitstekende reputatie van dit vlas, dat steevast een hoge marktprijs kreeg, zou te danken zijn aan het typische vlasroten in putten.